De markeorganisatie was erop gericht het gebruik van de markegronden, die in gezamenlijk bezit waren van de markegenoten, in goede banen te leiden. Alleen de eigengeërfden die een waargerechtigheid bezitten mogen “heyden en weyden” in de Enter Marke. Schutters zorgden ervoor dat niemand onbevoegd vee liet weiden en bij overtreding werd het vee geschut en in het schutschot gezet. Alleen tegen betaling van de boete kon men het vee weer meenemen. Zetters moesten de gezamenlijk op te brengen “landsmidelen” (belasting) eerlijk “uitzetten” over de inwoners. Gezworenen moesten toezien op naleving van de markeregels.
De bevolkingsgroei die ontstond in de periode 1680 tot 1750 stond op gespannen voet met de strakke markeregels. Zelfs de eigen groei van de Enterse bevolking kon geen huisvesting vinden, laat staan de vreemden die vanuit de steden hun heil op het platteland zochten. Nergens mocht gebouwd worden dan alleen door de markegenoten ter vervanging van bestaande huisvesting of tot onderdak der ouders. Men had zelfs een speciale armenjager in dienst die moest zorgen dat klandestiene bewoners weggejaagd werden.
Dit kon natuurlijk zo niet doorgaan. Rond 1700 werd door het markebestuur de zgn. “uitdrift” of “katersgerechtigheid” in het leven geroepen. Ongewaarde nieuwkomers kunnen als ze legaal een stuk land kunnen verwerven een uitdrift kopen voor ca. f. 100,- waarmee ze het recht krijgen om een bepaald aantal stuks vee te mogen laten weiden op de markegrond en een huisje te bouwen. In de loop van 18e eeuw hebben velen zo’n katersgerechtigheid gekocht en geleidelijk meer rechten gekregen.
Lees nu: Scheepvaart en de Enterse zompen.