Waar nu de panden Werfstraat 3a t/m 3c staan stond vroeger het erve Borgerink. Het behoorde tot de oudste erven van Enter.
Kerstening
Als op 1 maart 1910 door de minister van Financiën de tiendrechten worden afgekocht komt daarmee een einde aan een tijdperk van meer dan duizend jaar tiendplicht. Hoewel al in de Bijbel voorkomend, is de tiendplicht in deze contrijen ingevoerd toen de Frankische koningen omstreeks het jaar 800 de Saksen definitief overwonnen en hun aanvoerder Wittekind het Christendom aannam.
Honder jaar eerder had Paus Sergium op voorspraak van de Frankische koning in Utrecht een Bisschop gevestigd om hier het Christendom te prediken. Willibrordus heette de eerste Bisschop en zijn opvolger Winfridus, ook wel Bonifacius genoemd, werd bij Dokkum in Friesland met twee en vijftig van zijn aanhangers vermoord.
Na dat de Saksen waren onderworpen werd aan de Bisschop van Utrecht naast het geestelijk gezag ook de wereldlijke macht geschonken in Utrecht (Het Sticht) en Overijssel, Drente en delen van Groningen (Het Oversticht). Er bleven opstandige Graven die vanuit hun versterkte burchten de bevolking terroriseerden.
In de negende eeuw (800-900) vielen de Noormannen hier binnen en richtten grote verwoestingen aan. Ook Utrecht werd veroverd en de Bisschop moest vluchten. Met tussenpozen duurden de invallen der Noormannen tot in de elfde eeuw.
Het is duidelijk dat onder deze omstandigheden van het handhaven van de wereldlijke macht door de Bisschop weinig terecht kwam. De Graven van Holland maakten hem het leven ook nog eens zuur zodat het Oversticht een beetje zijn eigen gang ging. De opvolgers van de oorspronkelijk door de Frankische koningen aangestelde Gouwgraven gedroegen zich steeds meer als zelfstandige machthebbers. Het worden met recht de donkere middeleeuwen genoemd. Machtsverhoudingen wisselden snel.
Het leenstelsel
We zullen ons nu gaan concentreren op Overijssel en met name Twente na deze donkere periode uit de geschiedenis. Vragen die direct bij mij opkwamen waren:
– Hoe inde de Bisschop de verschuldigde tienden van de inwoners van Twente?
– Hoe werkte het leenstelsel waar ook sprake van is.
Om met het leenstelsel te beginnen. Hierover is nog niet zo lang geleden een uitstekende publicatie verschenen door Mr. E.D. Eyken “Repertorium op de Overstichtse en Overijsselse leenprotocollen van 1379-1805”.
We citeren: “Leengoederen en belening waren elementen van het leenstelsel. Dit leen- of feodale stelsel heeft zich in West-Europa sedert de zesde eeuw ontwikkeld als een middel van vorsten en andere machthebbers om strijdbare mannen aan zich te binden.
De basis van de leenverhouding was van oorsprong de persoonlijke band tussen een machthebber, een “heer”, en zijn vazal. De vazal, in principe een riddermatig iemand, droeg zijn goed op aan zijn heer en verplichtte zich tot trouw en tot dienst, meestal militaire dienst. Hij kreeg zijn goed terug “in leen” waarbij de heer bescherming beloofde tegen agressie van andere machthebbers.
Cruciaal was dat de heer in staat was de belofte tot bescherming na te komen. Omgekeerd zijn er vele voorbeelden dat de beleende ridders hun militaire plichten jegens de Bisschop nakwamen. Een bekend voorbeeld is de slag bij Ane (Gramsbergen) waar in 1227 een complete generatie Twentse ridders in het kader van hun militaire bijstand aan de Bisschop van Utrecht sneuvelde.
Deze noodzaak tot wederzijdse bijstand duurt tot het einde van de veertiende eeuw. Dan zijn de laatste “roofridders” zoals de graaf van Goor, het kasteel Schuilenburch in Hellendoorn, het slot Saterslo (Saasveld) en het kasteel Rechteren in Ommen bedwongen.
Na de veertiende eeuw kwamen versterkte steden zoals Coevorden, Steenwijk, Hasselt, Zwolle , Kampen en Deventer met tussenpozen in verzet tegen de Bisschop van Utrecht. Om versterkte steden te veroveren waren proffessionele legers nodig van veel groter omvang dan de leenmannen konden opbrengen. Hierna ontwikkelde het leenstelsel zich tot een formele verhouding tot de landheer (de Bisschop). Bij het overlijden van de leenman was zijn erfopvolger een “heergewaad” verschuldigd. Dit “heergewaad” was een som geld die men bij erfopvolging aan de landheer verschuldigd was. Verder was de leenman in feite eigenaar van het leengoed.
De leenmannen van de Bisschop ontvingen nadat ze met hun riddermatig goed beleend waren vaak verschillende tiendrechten uit het boerderijbezit van de Bisschop. Deze tiendrechten dienden als vorm van levensonderhoud voor de leenmannen.
Veel van de oude Enterse erven waren eigendom van de Bisschop van Utrecht en de tiendrechten hiervan waren in veel gevallen geschonken aan leenmannen van de Bisschop hier in de omgeving. De Bisschop hield middels een door hem aanstelde rentmeester nauwkeurig boek van de door hem verleende leenrechten.
De eerste gegevens over de oude Enterse erven komen uit deze leenregisters waarvan de oudste dateren uit de periode 1379-1382. De gegevens die in deze registers voorkomen zijn de naam van de boerderij en de naam van de leenman. Van sommige erven beslaan deze leenregisters de periode 1379 tot 1800. Als er door overlijden of later door verkoop van het leengoed een nieuwe belening moet plaatsvinden dan moet er een bepaalde som geld (het heergewaad) betaald worden. De registers dienden om deze verplichtingen vast te leggen.
Lang niet alle Bisschoppelijke bezittingen waren in leen geschonken aan leenmannen. Van veel boerderijen moesten de tienden rechtstreeks aan de Bisschop worden afgedragen. Ook hier weer een gebrek aan gegevens over de oudste situatie. Van de boerderijen die rechtstreeks aan de Bisschop moesten betalen dateert het oudste register van 1492.
Omstreeks deze tijd zijn er zeven boerderijen in Enter die de tienden rechtstreeks afdragen: Volbertinck, Colthof, Roerkinck, Lambertinck, Buytendijck, Smalbrugge en het Leyerweert. Al deze goederen zijn verenigd in hoven. De boerderijen in Enter, Rijssen en omgeving moeten de tienden leveren in de hof te Goor. De hoven zijn weer verantwoording schuldig aan de Rentmeester van Twente. De keukenmeester van de Bisschop berichtte de rentmeester hoeveel van de tienden (zoals varkens) er aan het slot van de Bisschop te Duurstede afgeleverd moesten worden. De hofhouding van de Bisschop had nogal wat nodig. De rest van de geïnde tienden werden op markten verkocht en het geld werd door de Rentmeester afgedragen aan de Bisschop.
De horigheid
Een derde eigendomsverhouding waarvan de oorsprong in een ver verleden ligt is de horigheid. Van oorsprong schijnt het een soort slavernij geweest te zijn met daarin verschillende gradaties.
Maar net als het leenstelsel en de tiendplicht is ook de horigheid in de loop van vele eeuwen geëvolueerd.
In de vorm waarin wij het aantreffen, wat betreft Enterse boerderijen omstreeks 1450, kunnen we het als volgt omschrijven: Horigen waren van oorsprong gebonden aan het goed dat ze niet mochten vervreemden of bezwaren. Omdat het goederenbezit van grootgrondbezitters in de middeleeuwen steeds meer in hoven georganiseerd werd, komen ook horigen onder het hofstelsel te vallen vandaar de gangbare naam “hofhorigheid”.
Een horige had het erfelijk gebruiksrecht van een boerderij en zelfs het recht tot verkoop van dat recht waarbij de naaste bloedverwanten het recht van voorkoop hadden. Een hofhorige kon zich vrijkopen uit het hofhorigheidsverband maar moest dan voor een vervanger (een wederwissel) zorgen. Ook moest de hofhorige eigenaar van het gebruiksrecht van een boerderij jaarlijks op de “hofdag” verschijnen om zijn horigheid te erkennen. Verzuimde hij dit drie achtereenvolgende jaren dan werd hij “belmundig”verklaard en verloor hij het gebruiksrecht van het goed. Bij het overlijden van de hofhorige eigenaar van het gebruiksrecht moest aan de hofheer betaald worden voor het zgn “versterf”. Als de nieuwe eigenaar aantrad moest betaald worden voor de “erfwinning”. Als iemand intrad in de horigheid bijv. bij huwelijk moest betaald worden voor de “opvaart”.
Vroeger moest de hofhorige allerlei diensten voor de hofheer verrichten maar reeds bij onze eerste kennismaking met de horigheid was dit omgezet in een jaarlijks geldbedrag het “dienstgeld”. Voor zijn huwelijk had de hofhorige toestemming nodig van de hofheer en verder moesten als hij huwelijkse voorwaarden maakte ook deze goedgekeurd worden. De relatie van de hofhorige met de hof werd de”echte”genoemd.
Met deze basiskennis gewapend beginnen we aan onze beschrijving van de oudste Enterse erven en hun bewoners.
Het Borgerink
Het erve Borgerink was gelegen achter de N.H. Kerk op het terrein van de latere Coöperatie tussen Borgers Stege en Wolters Stege.
Voor het eerst komen we dit goed tegen in de leenregisters van de Bisschop van Utrecht in de periode 1379 – 1382. De tienden “al smal ende grof”uit dit erf zijn dan in leen gegeven aan Vrederijc van der Eze “heer Jacobsoen”. Deze van der Eze is een ridder die een kasteel in de buurt van Gramsbergen bewoont. Als beloning voor zijn militaire bijstand aan de Bisschop is hij “beleend” met de tienden uit het erf Borgerink. Hij kan levenslang en daarna zijn erfgenamen aanspraak maken op een tiende deel van de opbrengsten van de rogge, haver, boekweit, bonen , erwten, vlas tarwe en gerst. Een verplichting die ruim zeshonderd jaar later nog goldt.
In het Rijksarchief van Overijssel in Zwolle berusten de registers van de leen- en hofhorige goederen van de Proosdij van St. Lebuinus te Deventer over de periode 1408 – 1809. Hieruit blijkt dat het erve Borgerink hofhorig is in deze Proosdij. Wat deze horigheid inhield hebben we in de inleiding reeds vermeld.
Op 18 november 1447 wordt in het register Henric Borcherding als eigenaar van het bouw- en erfrecht vermeld. Op 8 mei 1482 volgt zijn zoon Dijrijck Borcherdijnck hem op.
In het schattingsregister van Twente dat in het jaar 1475 in opdracht van de Bisschop van Utrecht werd opgesteld van alle Twentse erven komt het Borcharding in de Enter marke voor als een volgewaard erve. Het erve betaald twee oude “schilden” als schatting. De Bisschop moest van de totale opbengst een deel van zijn oorlogskosten betalen.
In 1494 als het erve de Oldenhof in Enter wordt verkocht aan het klooster in Albergen treedt Derk Borcherding als getuige op.
Op 20 februari 1518 verzoekt Dirick Borchardynck aan de Proost van St. Lebuinus, zijn hofheer, of zijn vrouw Jutte en hun kinderen na zijn dood op het erve mogen blijven wonen en werken. Dit verzoek wordt toegestaan.
Op 6 december 1522 wordt Henrick Borchardinc na de dood van Derick Borchardinck de nieuwe bouwheer op Borgerink.
Op 13 augustus 1526 wordt Margaretha vrouw van Henrick Borchardinc met haar zoon Derick in het hofverband opgenomen.
In 1553 is er een twist tussen de marken Elsen en Enter over een “ingetreden graven” achter het “Suetveld”. Er wordt een regeling getroffen waarbij namens Enter Henric Borchardinck de vertegenwoordiger is.
Op 25 september 1571, in het begin van de tachtigjarige oorlog, volgt Derrick Borchardinck zijn vader op als bouwheer. Deze Derrick komt nog met de justitie in aanraking want bij een ruzie met zijn zwager Evert Smeyers komt het tot een steekpartij en Evert loopt een lelijke wond op. Voor het Drostengericht van Gosen van Raesfelt (op Twickel) wordt hij veroordeelt tot een boete van twee goudguldens en twee mudde haver.
Midden in de tachtigjarige oorlog wordt in 1601 een register opgemaakt van het grondbezit van de Twentse boerderijen om als basis te dienen voor een te heffen belasting. In dit register komen we in Enter tegen “De Borger”, 81/2 mudde landes. Een mudde land was ongeveer een halve hectare dus het grondbezit van het Borgerink was ongeveer 4 1/2 hectare.
Op 18 september 1609 wordt Lubbert Albertz.Borchardinck de bouwheer op Borgerink. Een generatie ontbreekt in de hofregisters. Vanwege de tachtigjarige oorlog die tussen 1580 en 1600 hier in de omgeving het hevigst was, zijn de contacten tussen de Proostdij van Deventer en de hofhorige erven lang verbroken. Ook Deventer werd door de Spanjaarden belegert en ingenomen waarbij vreselijk werd huisgehouden.
Vaak waren de boerderijen verlaten, lagen “woeste”. Bij het aanvaarden van het erve weet Lubbert Borchardinck een aantal voorwaarden te bedingen bij de Proost van het kapittel in Deventer nl.: “Na zijn dood zal het goed niet vererven op de kinderen bij zijn huidige vrouw Merrie, maar op de kinderen die hij had bij zijn overleden vrouw Geertjen”. Zijn huidige vrouw zal na zijn dood tot “lijftucht” een negende deel van het erve krijgen.
Lubbert Borchardinck komt financieel in de problemen want op 2 december 1626 geeft hij, ter delging van zijn “buurschulden”, het erve in pandschap aan zijn schoonzoon Arent Evertinck en diens vrouw Elsken voor 80 goudguldens.
Op 22 december 1642 begeeft Arendt Jacobsen van Enter zich in de horigheid samen met zijn vrouw Geeske Borchardinck, dochter van Geertien Borchardinck die dochter was van Derick Botchardinck en Lubbert Albertz. Borchardinck (2e echt, beiden overleden).
Hier komt er dus een ander geslacht op het Borgerink n.l. Arent Jacobsen. Die familie werd ook wel “Swennen” genoemd en woonde op de Hoge Brink waar later Koenderink ook wel “Swennen-Jan”genoemd woonde.
Op 11 februari 1643 wordt er een akkoord gesloten tussen Arent Jacobsen, zijn vrouw Geesken en Gerrijdt Lubbertz. Borchardinck en zijn vrouw Jenneken Arentzen waarbij de laatsgenoemden tegen 300 daalders afstand doen van het gehele goed.
Op 18 augustus 1649 maken Arent Jacobsen en zijn vrouw een testament ten behoeve van hun kinderen Gerrijt, Jan, Jenneken, Henrick en Gerrijtjen. Op 11 juli 1655 wordt een nieuw testament gemaakt dat ook goedgekeurd wordt door de Proostdij. Hun oudste zoon Gerrijt wordt later de bouwheer.
In de Munsterse oorlogen omstreeks 1660 en 1672 hebben de Entersen veel te lijden van de soldaten van de Bisschop van Munster. Veel goederen worden geroofd en veel boeren en schippers moeten goederen voor de Munstersen vervoeren. Ook Gerrit Borgerinck ontkomt er niet aan en op en tocht naar het Munsterland wordt hem zijn paard gestolen door de soldaten.
Het vuurstedenregister van 1675 vermeldt voor het Borgerink 1 vuurstede. Hetzelfde register van 1682 vermeldt ook één vuurstede hetgeen normaal was voor een boerderij.
In 1687 worden door het markebestuur van Enter nog weer eens alle waargerechtigheden en hun eigenaars genoteerd. Het Borgerink wordt genoteerd voor één waar, eigenaar Gerrit Borgerink.
Op 18 mei 1695 wordt Arend Gerritsz. Borgerink na de dood van zijn vader Gerrit Arendz. de nieuwe bouwheer.
Als in het jaar 1716 de weduwe van Gerrit Borgerink overlijdt blijkt dat ze f. 50.- heeft vermaakt aan de gezamenlijke armen van Enter.
Uit het verpondingsregister van 1723 waarin genoteerd staat hoeveel grondbelasting de boerderijen moeten betalen blijkt dat het Borgerink één der grootste boerderijen van Enter is.
In januari 1724 voltrekt zich een ramp. In de avond ontstaat er brand in een woning op de Hoge Brink. Het is bitter koud en er waait een hevige noord-oosten wind. De brand breidt zich snel uit, met de gebrekkige brandbestrijdingsmiddelen is er al spoedig niets tegen te beginnen. Het hele centrum van Enter inclusief de kerk wordt in de as gelegd. Meer dan 47 huizen waar meestal twee gezinnen in wonen en schuren branden af. Ook het Borgerink verbrandt. Verzekeringen waren er nog niet. Familie en buren moeten onderdak bieden. Er worden collectanten aangesteld die door het hele land met een aanbevelingsbrief van de Drost van Twente gelden proberen te verzamelen.
Ook Arent Borgerink trekt als collecteur het land door. De aanbevelingsbrief van de Drost was begin 1900 nog in het Borgerink aanwezig. Later blijkt dat ongeveer 10 % van de schade vergoed kan worden.
In 1748 wordt er een volkstelling gehouden waarbij per woning alle bewoners worden genoteerd. Het is het eerste document waarin we en volledige opgave krijgen van alle inwoners van Enter.
Voor het erve Borgerink vinden we:
Arent Borgerink, oude man.
Jonge luyden: Gerrit Borgerinck en vrouw Janna Oorthuis.
Kinderen van de oude man: een dochter Alijda
Kinderen van de jonge luyden: Berend en Hinderina.
Knegt: Jannes Mulder.
Meyt: Maria Ramakers.
Costganger: Gerrit de Wilde.
Op 14 april 1750 wordt Gerrit Arentsen Borchardinck de nieuwe bouwheer. Op 5 augustus 1750 wordt Gerrit door het markebestuur aangesteld als gecommitteerde in de Enter marke en op 31 augustus 1757 wordt hij tot “vuurheer” benoemd. Hij is dan bij de brandweer en moet toezien op het naleven van de voorschriften ten aanzien van de brandveiligheid.
Op 11 juli 1768 wordt Gerrit Borgerink herbenoemd tot gecommitteerde in de marke. In 1773 overlijdt Gerrit Borgerink en zijn minderjarige zoon Arend wordt bevestigd als bouwheer. Omdat Arend minderjarig is moet hij een “hulder” hebben. Daarvoor treedt op Andries Pietersman, een hofgenoot.
In 1782 wordt Arend tot zetter in de marke gekozen. Een zetter was iemand die samen met anderen moest zorgen voor de inning van de verschuldigde landsmiddelen (belastingen) die de marke verschuldigd was. In 1795 als de Fransen ons land bezet hebben wordt er een volkstelling gehouden. Op het erve Borgerink treffen we aan: Geertruid ten Hage van beroep tapster, weduwe van Arend Borgerink met in totaal negen personen. Naast de boerderij is er nu een tapvergunning.
Op 18 april 1796 wordt de oudste dochter Geertruid (23 jaar) van de overleden Arend Borgerink de nieuwe eigenaar van het bouwrecht. Als hulder treedt op Hendrik Beernink, een hofgenoot.
Op 1 mei 1800 trouwt Geertruid Borgerink met Jannes Geerdink. De huwelijkse voorwaarden die moesten worden opgemaakt werden door de Proostdij goedgekeurd. Uit dit huwelijk wordt één zoon geboren op 24 november 1803 nl. Arnoldus Joannes. Zijn moeder Geertruid Borgerink overlijdt in 1806 op 33-jarige leeftijd. Zoon Arnoldus Joannes Geerdink huwt op 28 november 1822 op 19-jarige leeftijd met Maria Joanna Aleida ter Halle, de 27 jarige dochter van de overleden molenaar van de Enter molen op de Mors. De vader van Arnoldus Joannes Geerdink, Jannes Geerdink hertrouwt in 1807 met Janna Schuttenbelt. Ook nu weer moeten er huwelijkse voorwaarden worden opgemaakt om de rechten van zijn kind uit het eerste huwelijk te garanderen. Ook moeten er nog financiële toezeggingen aan zijn schoonzusters uit zijn eerste huwelijk met Geertruid Borgerink nagekomen worden.
Wat er precies is gebeurd na zijn tweede huwelijk weten we niet maar in 1823 is hij zoals het in een notariële acte staat “ongelukkig in schulden geraakt, zoodanig dat hij zich buiten staat bevindt zijn schuldeiseren te voldoen”. Hij ziet zich genoodzaakt zijn goederen ten voordele van zijn crediteuren vrijwillig te verkopen. Nu wordt het onvermijdelijk over te gaan tot finale scheiding en deling van al zijn vaste en mobilaire goederen. Ook komen nu alle in de voorafgaande jaren in acten vastgelegde financiële verplichtingen boven water. De acte van verdeling, bij notaris Jalink in Goor opgemaakt, beslaat maar liefst 47 pagina’s. In grote lijnen komt de verdeling hierop neer. De vader Jannes Geerdink en de zoon Arnoldus Joannes Geerdink krijgen ieder de halfscheid van alle goederen waarbij de zoon een aantal financiële verplichtingen richting de schoonzusters van zijn vader moet nakomen. Het aandeel van de vader gaat vrijwel op aan het voldoen van zijn schulden. In de acte komen we tal van interessante zaken tegen. Het blijkt bijvoorbeeld dat er een stuk gaardenland achter het Borgerink ligt waarop van 1789 tot 1820 de Rooms Katholieke kerk van Enter gestaan heeft. Verder worden alle oude veldnamen vermeld van het land dat onder het Borgerink hoort.:
- Hooiland Den Dimberg bij het Exsoo
- Hooiland de Breddemaat
- Bouwland De Zuurlage
- Bouwland De Maatakkers
- Bouwland Den Groten Hamberg
- Bouwland De Kruisselbree
- Bouwland De Tijakker
- Bouwland De Grasakker
- Bouwland De Weitakker
- Bouwland De kamp bij Jan ten Langen (Zwik)
- Bouwland De Heegakker
- Bouwland De Bargakker
- Bouwland De kleine Hamberg
- Koeweide Het Bekenslag
- Hooiland De Bruggemate
- Hooiland De Bolmeyersmaat
Omdat het huis zelf moeilijk te splitsen is wordt het zo geregeld dat de zoon Arnoldus het huis krijgt toegewezen. Enige jaren later verkoopt hij het huis aan Willem Schuitemaker eigenaar van de “Schutemakerswerf”, één van de drie scheepswerven die Enter toen rijk was.
Arnoldus Joannes Geerdink koopt het huis pal tegenover het Borgerink naast de N.H. kerk en zet daar zijn herberg voort. Dat het pad van een kastelein niet altijd over rozen voert ervaart Arnoldus in 1837. Voor de rechtbank in Almelo dient een zaak uit Enter. De schippers Jan Berend ter Plegt en Arend Lubbers hebben in den namiddag van zondag den 26e februari de Tapper Arnoldus Geerdink in zijn huis mishandeld. De daders komen er met een fikse boete af.
In 1829 is zijn vrouw Maria ter Halle overleden en hij blijft achter met 5 kinderen. Een jaar later overlijden twee van zijn kinderen achter elkaar 3 en 5 jaar oud. In 1836 overlijdt nog een kind van twaalf jaar. Eind 19e eeuw komt het huis naast de kerk in bezit van de familie Weyssink. In 1911 wordt Gerrit Weyssink (Bosdamen-Gaait) eigenaar.
In 1931 koopt Frederik Morsink (bakker-Frits) het pand en bouwt er een nieuw huis en kantoor.Het oude Borgerink erve eigendom van de familie Schuitemaker wordt vòòr 1880 gedeeltelijk verhuurd aan Gerrit Hendrik Morsink die er dan samen met Jan Hendrik Schuitemaker woont. Gerrit Hendrik Morsink drijft er een kruidenierswinkel.
In 1884 koopt Morsink het Borgerink en in 1886 komt er het eerste gebouwtje voor de bakkerij, die later zou uitgroeien tot de Coöperatieve Landbouwvereniging afd. Enter van de OLM.
De oude “Oants-Jan” uit de Zuiderstraat wist nog te vertellen, dat bij de afbraak van het oude Bosdamenhoes waar hij bij betrokken was, te zien was dat dit vroeger een herberg was geweest.